• sam·men
  • Afkomstig van het Oudnoorse bijwoord saman
Naar frequentie 118

sammen

  1. samen, gemeenschappelijk
    «Hvordan henger dette sammen
    Hoe werkt dit samen?
    «Han ble tatt som gissel sammen med en lokal tolk.»
    Hij werd gegijzeld samen met een lokale tolk.
  2. ineen, bijeen, in elkaar
  • [1]: ta seg sammen
gemene zaak maken
zich aaneensluiten
  • [2]: sitte tett sammen
naast elkaar zitten