in elkaar
- in el·kaar
in elkaar
- de een in de ander (basisbetekenis)
- Bij de rots vloeiden de rivieren in elkaar.
- tot een uit delen bestaand geheel (met een werkwoorden dat een opbouwend karakter heeft)
- Je kunt je eigen boot in elkaar lassen.
- Hij prutste een maaltijd in elkaar.
- Zij schroefde het uurwerk weer in elkaar.
- Ik vraag me af hoe dat verhaal in elkaar steekt.
- De kampeerders hielpen elkaar met het in elkaar zetten van de tent.
- Kijk, hoe mooi een vlinder in elkaar zit.
- tot een niet meer functionerend restant (met een werkwoord dat een afbrekend karakter heeft)
- Het slachtoffer is door de bende in elkaar geschopt.
- Als je dat nog eens zegt, sla ik je in elkaar!
- De flat is bij de aardbeving in elkaar gestort.
- Waarom hebben jullie haar poppenhuis in elkaar getrapt?
- Het kaartenhuis is in elkaar gevallen.
- Die krotten zakken van ellende in elkaar.
- tot een compacter geheel (met een werkwoord dat samendrukken betekent)
- Hij drukte het blikje in elkaar en gooide het in de afvalbak.
- Doordat we pas veel later aankwamen, werd het hele programma in elkaar gepropt.
- Het woord 'in elkaar' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.