• in el·kaar
  • verbinding van het voorzetsel in en wederkerig voornaamwoord elkaar

in elkaar

  1. de een in de ander (basisbetekenis)
    • Bij de rots vloeiden de rivieren in elkaar. 
  2. tot een uit delen bestaand geheel (met een werkwoorden dat een opbouwend karakter heeft)
    • Je kunt je eigen boot in elkaar lassen. 
    • Hij prutste een maaltijd in elkaar. 
    • Zij schroefde het uurwerk weer in elkaar. 
    • Ik vraag me af hoe dat verhaal in elkaar steekt. 
    • De kampeerders hielpen elkaar met het in elkaar zetten van de tent. 
    • Kijk, hoe mooi een vlinder in elkaar zit. 
  3. tot een niet meer functionerend restant (met een werkwoord dat een afbrekend karakter heeft)
    • Het slachtoffer is door de bende in elkaar geschopt. 
    • Als je dat nog eens zegt, sla ik je in elkaar! 
    • De flat is bij de aardbeving in elkaar gestort. 
    • Waarom hebben jullie haar poppenhuis in elkaar getrapt? 
    • Het kaartenhuis is in elkaar gevallen. 
    • Die krotten zakken van ellende in elkaar. 
  4. tot een compacter geheel (met een werkwoord dat samendrukken betekent)
    • Hij drukte het blikje in elkaar en gooide het in de afvalbak. 
    • Doordat we pas veel later aankwamen, werd het hele programma in elkaar gepropt.