• aan·een·bin·den
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aaneenbinden
bond aaneen
aaneengebonden
klasse 3 volledig

aaneenbinden

  1. overgankelijk met touw of koord bundelen
    • Hij had de schoenen paarsgewijs met de veters aaneengebonden. 
  2. wederkerend aan elkaar vastbinden (ook fig.)
    • Momenteel is er een klein groepje landen dat zich nauw aaneenbindt.