Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·een·ke·te·nen
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

aaneenketenen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aaneenketenen
ketende aaneen
aaneengeketend
zwak -d volledig
  1. van gevangenen dat men ze met ketens met elkaar verbindt
  2. (figuurlijk) onlosmakelijk met elkaar verbinden van twee of meer voorwerpen

Gangbaarheid