• aan·een·kluis·te·ren

aaneenkluisteren

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aaneenkluisteren
kluisterde aaneen
aaneengekluisterd
zwak -d volledig
  1. van gevangenen dat men ze met kluisters aan elkaar vastmaakt
  2. (figuurlijk) van personen dat men ze elkaar, al dan niet vrijwillig met een knellende band verbindt