• kluis·te·ren

kluisteren [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kluisteren
kluisterde
gekluisterd
zwak -d volledig
  1. in bewegingen en invloed beperken
    • Ze heeft zichzelf een bikkelharde houding aangemeten om het mysterieuze 'kolkend zwarte oog' van haar innerlijk te kluisteren. Dat innerlijk begint zich te roeren wanneer haar beeldschone neef Endy zijn intrek neemt in haar huis. De jongen wekt het verlangen in haar op hem te bezitten. Niet op een liefdevolle, maar op een sadistische manier. [2] 
  2. (figuurlijk) ~~ aan: zoveel aandacht trekken dat je er je moeilijk van kunt losmaken
    • Ook in de montage en verteltactiek wordt al het mogelijke gedaan om je op het puntje van je stoel te krijgen, een plek waar het lastig ontspannen is. De kijkervaring wordt een rollercoaster, een emotionele slingertocht. De bedoeling is niet zozeer om ons een verhaal te vertellen, maar om ons aan het scherm te kluisteren.[3] 
89 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Volkskrant Bo van Houwelingen 15 april 2017,
  3. NRC Jan Kuitenbrouwer 6 februari 2016
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be