boeien
- boei·en
- Afgeleid van boei
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
boeien |
boeide |
geboeid |
zwak -d | volledig |
boeien
- overgankelijk iemands vrijheid beperken door hem vast te binden aan hand of voet; in de boeien slaan
- De corrupte politicus werd gearresteerd en geboeid weggevoerd.
- ▸ En men stelde zich voor hoe de machtige Nicolaas, ieder jaar op zijn feestdag, de duivel in ketenen sloeg en geboeid met zich meevoerde.[1]
- overgankelijk iemands aandacht vasthouden
- De leraar wist de kinderen maar niet te boeien.
- ▸ Op de rechterpagina stond het financiële nieuws. De aex, Euro Stoxx 50, olieprijs in US dollars per vat en de Dow-Jonesindex. Zaken die haar in het geheel niet konden boeien.[2]
- [1] kluisteren
- [2] fascineren
1. kluisteren
2. fascineren
de boeien mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord boei
boeien
- (informeel) niet interessant
- Ja boeien, daar heb ik geen zin in.
- Het woord boeien staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "boeien" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ “Het hele jaar rond: van Sinterklaas tot Sintemaarten” (1973), Lemniscaat , p. 14
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be