• boei·en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
boeien
boeide
geboeid
zwak -d volledig

boeien

  1. overgankelijk iemands vrijheid beperken door hem vast te binden aan hand of voet; in de boeien slaan
    • De corrupte politicus werd gearresteerd en geboeid weggevoerd. 
     En men stelde zich voor hoe de machtige Nicolaas, ieder jaar op zijn feestdag, de duivel in ketenen sloeg en geboeid met zich meevoerde.[1]
  2. overgankelijk iemands aandacht vasthouden
    • De leraar wist de kinderen maar niet te boeien. 
     Op de rechterpagina stond het financiële nieuws. De aex, Euro Stoxx 50, olieprijs in US dollars per vat en de Dow-Jonesindex. Zaken die haar in het geheel niet konden boeien.[2]

de boeienmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord boei

boeien

  1. (informeel) niet interessant
    • Ja boeien, daar heb ik geen zin in. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]
  1. “Het hele jaar rond: van Sinterklaas tot Sintemaarten” (1973), Lemniscaat  , p. 14
  2. All-inclusive”   (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht  , ISBN 90-229-9182-2
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be