• vast·kluis·te·ren

vastkluisteren [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vastkluisteren
kluisterde vast
vastgekluisterd
zwak -d volledig
  1. met kluisters of ketenen ergens aan vastmaken
  2. (figuurlijk) ergens aan gebinden; ergens toe verplichten
     Ze keek met wijdopen ogen naar het maanlicht en de schaduwen, verwachtte elk moment zijn dode gezicht te zien en voelde dat de stilte die boven en in het huis heerste haar vastgekluisterd hield.[2]