Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • kluis·ter
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het middeleeuws Latijn, in de betekenis van ‘boei’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1477 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord kluister kluisters
verkleinwoord kluistertje kluistertjes

Zelfstandig naamwoord

de kluisterv / m

  1. keten bedoeld voor het boeien van de voeten
    • De woedende man bleef zelfs met handboeien nog onhandelbaar zodat de kluisters voor de dag gehaald werden. 

Werkwoord

vervoeging van
kluisteren

kluister

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kluisteren
    • Ik kluister. 
  2. gebiedende wijs van kluisteren
    • Kluister! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kluisteren
    • Kluister je? 

Gangbaarheid

76 % van de Nederlanders;
82 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen