kluister
- kluis·ter
- Leenwoord uit het middeleeuws Latijn, in de betekenis van ‘boei’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1477 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kluister | kluisters |
verkleinwoord | kluistertje | kluistertjes |
- keten bedoeld voor het boeien van de voeten
- De woedende man bleef zelfs met handboeien nog onhandelbaar zodat de kluisters voor de dag gehaald werden.
vervoeging van |
---|
kluisteren |
kluister
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kluisteren
- Ik kluister.
- gebiedende wijs van kluisteren
- Kluister!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kluisteren
- Kluister je?
- Het woord kluister staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "kluister" herkend door:
76 % | van de Nederlanders; |
82 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "kluister" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be