• Schtock
  • [1]: Afkomstig van het Oudhoogduitse woord  stoc zn  en het Middelhoodduitse woord  stoc zn  met herkomst uit het Germaans en Indogermaans
enkelvoud
(onbepaald)
enkelvoud
(bepaald)
meervoud
(onbepaald)
meervoud
(bepaald)
nominatief en Schtock es Schtock Schteck die Schteck
datief me Schtock em Schtock Schteck de Schteck
accusatief en Schtock es Schtock Schteck die Schteck

Schtock, m

  1. staf, stok
  2. wandelstok
  3. hoop, stapel
  4. (economie) fabriek
  5. (plantkunde) scheut, struik
  6. (bouwkunde) etage, verdieping
  7. (kleding) rok
  • lewendich Stock
het vee