• vij·zel
[A] enkelvoud meervoud
naamwoord vijzel vijzels
verkleinwoord vijzeltje vijzeltjes

[A] de vijzelm

  1. (scheikunde), (gereedschap) vat waarin met een stamper stoffen fijngestampt kunnen worden
    • Vijzels worden van hard materiaal zoals messing, porselein of agaat vervaardigd. 
[B] enkelvoud meervoud
naamwoord vijzel vijzels
verkleinwoord vijzeltje vijzeltjes

[B] de vijzelv / m

  1. (bouwkunde) (techniek) dommekracht of krik waarmee door middel van een schroef- of hydraulisch systeem, grote kracht kan worden uitgeoefend.
    • Met behulp van een groot aantal vijzels is het gebouw opgevijzeld. 
  2. (waterbeheer) (techniek) waterschroef, een spiraalvormig onderdeel van een gemaal
    • Een ronddraaiende vijzel werkt het water omhoog. 
vervoeging van
vijzelen

[B] vijzel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vijzelen
    • Ik vijzel. 
  2. gebiedende wijs van vijzelen
    • Vijzel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vijzelen
    • Vijzel je? 
93 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[6]