• op·vij·ze·len

opvijzelen [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opvijzelen
vijzelde op
opgevijzeld
zwak -d volledig
  1. iets met een vijzel omhoog brengen
    • Een aannemer gaat grote, stalen verbindingsbalken onder de brug plaatsen. Ook worden er extra funderingspalen aangebracht. Het aantal brugpijlers wordt uitgebreid. Het werk is nodig als voorbereiding voor het opvijzelen van de hele brug, wat in de zomer gaat gebeuren. Rijkswaterstaat waarschuwt nu al dat het wegverkeer daar veel hinder van zal hebben. [3] 
  2. (figuurlijk) iets groter of beter maken
    • Door te sjoemelen met hun inkomensverklaring, komen mensen onterecht aan een (grotere) huurwoning of een hypotheek. Als ze een laag inkomen bijvoorbeeld iets opvijzelen, kunnen sociale huurders doorstromen naar een grotere woning. En aanvragers van een hypotheek kunnen zo meer geld lenen van de bank. [4] 
    • Er moet onder meer beslist worden wáár de gesprekken zullen plaatsvinden: vermoedelijk in een onafhankelijk derde land. Kim Jong-un zou de gesprekken willen houden in zijn hoofdstad, Pyongyang, maar het is niet duidelijk of de Amerikanen dat zien zitten. Donald Trump zou zeer uitkijken naar de ontmoeting die zijn internationale imago behoorlijk kan opvijzelen, maar er zijn wel grenzen. [5] 
    • De Twentse stad leek lange tijd in de race te zijn voor de landelijke intocht. De intocht moest het imago van Hengelo weer wat opvijzelen. De stad kampt met veel leegstand in de binnenstad, waar het bepaald niet bruist. [6] 
  3. schoolcijfers verbeteren
95 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[7]