• bij·spij·ke·ren
  • In de betekenis van ‘goedmaken, het achtergeblevene gelijk brengen’ voor het eerst aangetroffen in 1855 [1]
  • samenstelling van  bij  en  spijkeren  [2]

bijspijkeren [3]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bijspijkeren
spijkerde bij
bijgespijkerd
zwak -d volledig
  1. iets herstellen of opknappen wat niet helemaal voldoende is met name als het gaat om schoolprestaties, bijles krijgen
    • Zijn doelgroep formuleert hij als ‘jongeren tot 90 jaar’, dus ook volwassenen die hun kennis willen bijspijkeren. Die laatste groep zal zich soms wat schaapachtig behandeld voelen bij Blankesteijns vaderlijke waarschuwingen over cyberpesten of de privacy-instellingen bij sociale media.[4] 
    • VVD-Kamerlid Duisenberg zwaaide met het boek tijdens het Algemeen Overleg over hoger onderwijs deze week. Wie gaat het betalen en wat brengt het op? Over het algemeen doen landen met veel hoogopgeleiden het goed. Maar er komen meer kosten: werkenden tussentijds kunnen bijspijkeren om van loopbaan te veranderen. Moeten ze dat allemaal zelf betalen? Moet een tweede studie zo duur blijven als de eerste studie weinig perspectief meer biedt? De PvdA wil 10 miljard extra over de komende 15 jaar uitgeven maar dat gaat niet allemaal naar het hoger onderwijs. Het is tenminste een bedrag. De vraag is of onderwijs bij een volgend kabinet zulke hoge prioriteit zal krijgen, vergeleken bij zorg en veiligheid.[5] 
  • iemand bijspijkeren
iemand financieel ondersteunen
99 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[6]