bijspijkeren/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van bijspijkeren | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | bijspijkeren | bij te spijkeren | ||||||||
toekomend | zullen bijspijkeren bij zullen spijkeren |
te zullen bijspijkeren bij te zullen spijkeren | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben bijgespijkerd | te hebben bijgespijkerd | ||||||||
toekomend | bijgespijkerd zullen hebben | bijgespijkerd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
bijspijkerend | bijgespijkerd | ev. spijker bij |
mv. verouderd spijkert bij |
spijkere bij (bijzin) bijspijkere | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | spijker bij | spijkert bij | spijkert bij | spijkert bij | spijkert bij | spijkeren bij | spijkeren bij | spijkeren bij | |||
verleden (o.v.t.) | spijkerde bij | spijkerde bij | spijkerde bij | spijkerde bij | spijkerde bij | spijkerden bij | spijkerden bij | spijkerden bij | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal bijspijkeren | zult/zal bijspijkeren | zult/zal bijspijkeren | zult bijspijkeren | zal bijspijkeren | zullen bijspijkeren | zullen bijspijkeren | zullen bijspijkeren | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou bijspijkeren | zou bijspijkeren | zou(dt) bijspijkeren | zoudt bijspijkeren | zou bijspijkeren | zouden bijspijkeren | zouden bijspijkeren | zouden bijspijkeren | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | bijspijker | bijspijkert | bijspijkert | bijspijkert | bijspijkert | bijspijkeren | bijspijkeren | bijspijkeren | |||
verleden (o.v.t.) | bijspijkerde | bijspijkerde | bijspijkerde | bijspijkerde | bijspijkerde | bijspijkerden | bijspijkerden | bijspijkerden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal bijspijkeren bij zal spijkeren |
zult/zal bijspijkeren bij zult/zal spijkeren |
zult/zal bijspijkeren bij zult/zal spijkeren |
zult bijspijkeren bij zult spijkeren |
zal bijspijkeren bij zal spijkeren |
zullen bijspijkeren bij zullen spijkeren |
zullen bijspijkeren bij zullen spijkeren |
zullen bijspijkeren bij zullen spijkeren | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou bijspijkeren bij zou spijkeren |
zou bijspijkeren bij zou spijkeren |
zou(dt) bijspijkeren bij zou(dt) spijkeren |
zoudt bijspijkeren bij zoudt spijkeren |
zou bijspijkeren bij zou spijkeren |
zouden bijspijkeren bij zouden spijkeren |
zouden bijspijkeren bij zouden spijkeren |
zouden bijspijkeren bij zouden spijkeren | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb bijgespijkerd | hebt bijgespijkerd | hebt/heeft bijgespijkerd | hebt bijgespijkerd | heeft bijgespijkerd | hebben bijgespijkerd | hebben bijgespijkerd | hebben bijgespijkerd | |||
verleden (v.v.t.) | had bijgespijkerd | had bijgespijkerd | had bijgespijkerd | hadt bijgespijkerd | had bijgespijkerd | hadden bijgespijkerd | hadden bijgespijkerd | hadden bijgespijkerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal bijgespijkerd hebben | zal/zult bijgespijkerd hebben | zult/zal bijgespijkerd hebben | zult bijgespijkerd hebben | zal bijgespijkerd hebben | zullen bijgespijkerd hebben | zullen bijgespijkerd hebben | zullen bijgespijkerd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou bijgespijkerd hebben | zou bijgespijkerd hebben | zou/zoudt bijgespijkerd hebben | zoudt bijgespijkerd hebben | zou bijgespijkerd hebben | zouden bijgespijkerd hebben | zouden bijgespijkerd hebben | zouden bijgespijkerd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm bijgespijkerd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt bijgespijkerd | er is bijgespijkerd | |||||||||
verleden | er werd bijgespijkerd | er was bijgespijkerd | |||||||||
toekomend | er zal bijgespijkerd worden | er zal bijgespijkerd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou bijgespijkerd worden | er zou bijgespijkerd zijn | |||||||||
lijdende vorm bijgespijkerd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | bijgespijkerd worden | bijgespijkerd te worden | ||||||||
toekomend | bijgespijkerd zullen worden | bijgespijkerd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | bijgespijkerd zijn | bijgespijkerd te zijn | ||||||||
toekomend | bijgespijkerd zullen zijn | bijgespijkerd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word bijgespijkerd | wordt bijgespijkerd | wordt bijgespijkerd | wordt bijgespijkerd | wordt bijgespijkerd | worden bijgespijkerd | worden bijgespijkerd | worden bijgespijkerd | |||
verleden (o.v.t.) | werd bijgespijkerd | werd bijgespijkerd | werd bijgespijkerd | werdt bijgespijkerd | werd bijgespijkerd | werden bijgespijkerd | werden bijgespijkerd | werden bijgespijkerd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal bijgespijkerd worden | zult bijgespijkerd worden | zult bijgespijkerd worden | zult bijgespijkerd worden | zal bijgespijkerd worden | zullen bijgespijkerd worden | zullen bijgespijkerd worden | zullen bijgespijkerd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou bijgespijkerd worden | zou bijgespijkerd worden | zou/zoudt bijgespijkerd worden | zoudt bijgespijkerd worden | zou bijgespijkerd worden | zouden bijgespijkerd worden | zouden bijgespijkerd worden | zouden bijgespijkerd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben bijgespijkerd | bent bijgespijkerd | bent/is bijgespijkerd | zijt bijgespijkerd | is bijgespijkerd | zijn bijgespijkerd | zijn bijgespijkerd | zijn bijgespijkerd | |||
verleden (v.v.t.) | was bijgespijkerd | was bijgespijkerd | was bijgespijkerd | waart bijgespijkerd | was bijgespijkerd | waren bijgespijkerd | waren bijgespijkerd | waren bijgespijkerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal bijgespijkerd zijn | zult bijgespijkerd zijn | zult bijgespijkerd zijn | zult bijgespijkerd zijn | zal bijgespijkerd zijn | zullen bijgespijkerd zijn | zullen bijgespijkerd zijn | zullen bijgespijkerd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou bijgespijkerd zijn | zou bijgespijkerd zijn | zou/zoudt bijgespijkerd zijn | zoudt bijgespijkerd zijn | zou bijgespijkerd zijn | zouden bijgespijkerd zijn | zouden bijgespijkerd zijn | zouden bijgespijkerd zijn |