Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bij·spij·kert

Werkwoord

vervoeging van
bijspijkeren

bijspijkert

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bijspijkeren
    • ... dat jij bijspijkert. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bijspijkeren
    • ... dat hij bijspijkert.