verbaal
- ver·baal
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘mondeling’ voor het eerst aangetroffen in 1548 [1]
- afgeleid van het Latijnse verbum (woord) met het achtervoegsel -aal [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | verbaal | verbaler | verbaalst |
verbogen | verbale | verbalere | verbaalste |
partitief | verbaals | verbalers | - |
verbaal
- met woorden
- ▸ Zoals hij zichzelf herinnerde uit die tijd, iets wat hij niet graag deed, moest hij ondraaglijk zelfverzekerd zijn geweest, verbaal sterk, gewend om alle discussies te winnen, kortom onuitstaanbaar.[3]
- (taalkunde) werkwoordelijk
- [1] non-verbaal
- verbaal geweld: geweld met woorden, dus schelden e.d.
- verbale communicatie: communiceren met woorden, dus praten e.d. (in tegenstelling tot non-verbale communicatie)
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | verbaal | verbalen |
verkleinwoord | verbaaltje | verbaaltjes |
het verbaal o
- proces-verbaal, bekeuring
- Het woord verbaal staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "verbaal" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "verbaal" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ verbaal op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)“De tweede doodzonde” (2020), Uitgeverij Prometheus , ISBN 9789044645149
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be