• stik·ke
vervoeging van
stikken

stikke

  1. aanvoegende wijs van stikken


  • stik·ke
  • [A] Afkomstig van het Middelnederduitse woord "sticken" (een bepaalde diepte hebben)
  • [B] Afkomstig van het Middelnederduitse woord "stecken" (neersteken, overhoopsteken)
Naar frequentie 1481
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
stikke
ˈsdegə
stikker
ˈsdegʌ
stak
ˈsdɑg
stukket
ˈsdɔgəð
volledig [A] + [B]

[A] stikke

  1. steken (b.v. de stekker in het stopcontact steken) (stecken)
  2. (informeel) toesteken (b.v. iemand voeding of geld toesteken) (zustecken)
  3. (informeel) toekomen laten (b.v. iemand een mededeling toekomen laten) (zukommen lassen, zustecken, unterjubeln)
  • [1]: stikke hånden i lommen
je hand in je zak steken
  • [1]: stikke nøglen i låsen
de sleutel in het slot steken

[B] stikke

  1. steken, doodsteken (in de zin van aanvallen) (stechen)
    «Offeret blev stukket ihjel med en ni cm lang køkkenkniv.»
    Het slachtoffer werd doodgestoken met een negen centimeter lange keukenmes.
  2. steken (door een wesp gestoken worden) (stechen)
  3. steken (in de zin van bezeren) (verletzen durch Stechen)
  4. steken (met een prik; in de zin van enten, injecteren, injiceren, inspuiten, spuiten) (injizieren, impfen)
  5. (figuurlijk) kieskauwen aan, met lange tanden eten, met tegenzin eten (im Essen herumstochern)
  6. graveren (gravieren)
  7. uitsplitsen (Fleisch kleinschneiden)
  8. steken (van asperges) (Spargel stechen)


  • stik·ke
Naar frequentie 698
vervoeging
onbepaalde wijs stikke
tegenwoordige tijd stikker
verleden tijd stakk
voltooid
deelwoord
har stukket
onvoltooid
deelwoord
stikkende
lijdende vorm stikkes
gebiedende wijs stikk
vervoegingsklasse Klasse 3 sterk
opmerking

stikke

  1. overgankelijk steken (b.v. de stekker in het stopcontact steken) (stecken)
    «Han mislyktes, men klarte å stikke kniven i armen hennes så hun fikk betydelige skader.»
    Hij faalde, maar slaagde erin het mes in haar arm te steken, zodat ze aanzienlijke schade leed.
  2. overgankelijk bezeren (verletzen)
    «Vepsen stakk henne på kinnet.»
    De weps bezeerde haar op de wang.
  3. overgankelijk slachten of neersteken met een mes (schlachten)
  4. overgankelijk schuren (van de zon of van wol) (kratzen)