stikker
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- stik·ker
Woordherkomst en -opbouw
- Naamwoord van handeling van stikken met het achtervoegsel -er[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | stikker | stikkers |
verkleinwoord | stikkertje | stikkertjes |
Zelfstandig naamwoord
de stikker m
- (beroep) iemand die stikt
- (beroep) een veensteker
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Gangbaarheid
- Het woord stikker staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "stikker" herkend door:
79 % | van de Nederlanders; |
77 % | van de Vlamingen.[2] |
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Deens
Woordafbreking
- stik·ker
Werkwoord
stikker
- tegenwoordige tijd van stikke
Noors
Woordafbreking
- stik·ker
Werkwoord
stikker
- tegenwoordige tijd van stikke