bezeren
- be·ze·ren
- In de betekenis van ‘zeer doen’ voor het eerst aangetroffen in 1480 [1]
- Afgeleid van zeer met het voorvoegsel be-.
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
bezeren |
bezeerde |
bezeerd |
zwak -d | volledig |
bezeren
- wederkerend zich ~: zich pijn doen
- Bij die val heb ik mij behoorlijk bezeerd.
- overgankelijk letsel toebrengen aan een lichaamsdeel
- Bij die val heb ik mijn been behoorlijk bezeerd.
1. zich pijn doen
- Het woord bezeren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bezeren" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "bezeren" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be