bezeren/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van bezeren | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | bezeren | te bezeren | ||||||||
toekomend | zullen bezeren | te zullen bezeren | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben bezeerd | te hebben bezeerd | ||||||||
toekomend | bezeerd zullen hebben | bezeerd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
bezerend | bezeerd | ev. bezeer |
mv. verouderd bezeert |
bezere | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | bezeer | bezeert | bezeert | bezeert | bezeert | bezeren | bezeren | bezeren | |||
verleden (o.v.t.) | bezeerde | bezeerde | bezeerde | bezeerde | bezeerde | bezeerden | bezeerden | bezeerden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal bezeren | zult/zal bezeren | zult/zal bezeren | zult bezeren | zal bezeren | zullen bezeren | zullen bezeren | zullen bezeren | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou bezeren | zou bezeren | zou(dt) bezeren | zoudt bezeren | zou bezeren | zouden bezeren | zouden bezeren | zouden bezeren | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb bezeerd | hebt bezeerd | hebt/heeft bezeerd | hebt bezeerd | heeft bezeerd | hebben bezeerd | hebben bezeerd | hebben bezeerd | |||
verleden (v.v.t.) | had bezeerd | had bezeerd | had bezeerd | hadt bezeerd | had bezeerd | hadden bezeerd | hadden bezeerd | hadden bezeerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal bezeerd hebben | zal/zult bezeerd hebben | zult/zal bezeerd hebben | zult bezeerd hebben | zal bezeerd hebben | zullen bezeerd hebben | zullen bezeerd hebben | zullen bezeerd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou bezeerd hebben | zou bezeerd hebben | zou/zoudt bezeerd hebben | zoudt bezeerd hebben | zou bezeerd hebben | zouden bezeerd hebben | zouden bezeerd hebben | zouden bezeerd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm bezeerd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt bezeerd | er is bezeerd | |||||||||
verleden | er werd bezeerd | er was bezeerd | |||||||||
toekomend | er zal bezeerd worden | er zal bezeerd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou bezeerd worden | er zou bezeerd zijn | |||||||||
lijdende vorm bezeerd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | bezeerd worden | bezeerd te worden | ||||||||
toekomend | bezeerd zullen worden | bezeerd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | bezeerd zijn | bezeerd te zijn | ||||||||
toekomend | bezeerd zullen zijn | bezeerd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word bezeerd | wordt bezeerd | wordt bezeerd | wordt bezeerd | wordt bezeerd | worden bezeerd | worden bezeerd | worden bezeerd | |||
verleden (o.v.t.) | werd bezeerd | werd bezeerd | werd bezeerd | werdt bezeerd | werd bezeerd | werden bezeerd | werden bezeerd | werden bezeerd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal bezeerd worden | zult bezeerd worden | zult bezeerd worden | zult bezeerd worden | zal bezeerd worden | zullen bezeerd worden | zullen bezeerd worden | zullen bezeerd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou bezeerd worden | zou bezeerd worden | zou/zoudt bezeerd worden | zoudt bezeerd worden | zou bezeerd worden | zouden bezeerd worden | zouden bezeerd worden | zouden bezeerd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben bezeerd | bent bezeerd | bent/is bezeerd | zijt bezeerd | is bezeerd | zijn bezeerd | zijn bezeerd | zijn bezeerd | |||
verleden (v.v.t.) | was bezeerd | was bezeerd | was bezeerd | waart bezeerd | was bezeerd | waren bezeerd | waren bezeerd | waren bezeerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal bezeerd zijn | zult bezeerd zijn | zult bezeerd zijn | zult bezeerd zijn | zal bezeerd zijn | zullen bezeerd zijn | zullen bezeerd zijn | zullen bezeerd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou bezeerd zijn | zou bezeerd zijn | zou/zoudt bezeerd zijn | zoudt bezeerd zijn | zou bezeerd zijn | zouden bezeerd zijn | zouden bezeerd zijn | zouden bezeerd zijn |
vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich bezeren | ||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
tegenwoordige tijd | verleden tijd | toekomende tijd | ||||||||||
enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | |||||||
1 | ik | bezeer me | wij, we | bezeren ons | ik | bezeerde me | wij, we | bezeerden ons | ik | zal me bezeren | wij, we | zullen ons bezeren |
2 | jij, je | bezeert je | jullie | bezeren je | jij, je | bezeerde je | jullie | bezeerden je | jij, je | zal, zult je bezeren | jullie | zullen je bezeren |
u | bezeert zich/u | u | bezeert zich/u | u | bezeerde zich/u | u | bezeerde zich/u | u | zult zich/u bezeren | u | zult zich/u bezeren | |
gij, ge | bezeert u | gij, ge, gijlieden |
bezeert u | gij, ge | bezeerde u | gij, ge, gijlieden |
bezeerde u | gij, ge | zult u bezeren | gij, ge gijlieden |
zult u bezeren | |
3 | hij, zij, het | bezeert zich | zij, ze | bezeren zich | hij, zij, het | bezeerde zich | zij, ze | bezeerden zich | hij, zij, het | zal zich bezeren | zij, ze | zullen zich bezeren |
onvoltooid deelwoord | voltooide tijd | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | |||||||||
zich bezerend | zich bezeerd hebben | bezeer u/je , bezeert je | bezere zich |