• stijf·hoof·dig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen stijfhoofdig stijfhoofdiger stijfhoofdigst
verbogen stijfhoofdige stijfhoofdigere stijfhoofdigste
partitief stijfhoofdigs stijfhoofdigers -

stijfhoofdig [1]

  1. van een persoon dat deze niet bereid is zijn mening te herzien
     De Franstalige liberalen blijven vreemd stil, vooral als je bedenkt dat de gepasseerde burgemeester Damien Thiéry uit hun rangen komt, sterker, dat hij een paar jaar geleden voor hen heeft gekozen omdat hij het FDF te stijfhoofdig vond.[2]
     Decadance, een icoon van het (Gentse) nachtleven, moest koste wat het kost dicht. Op bevel van de burgemeester, en aan de hand van een dossier dat juridisch met zo’n haken en ogen aan elkaar hing én waarin de stad zich zo stijfhoofdig opstelde dat de Raad van State gisteren geen andere keuze had dan het in de prullenband te kegelen.[3]
71 % van de Nederlanders;
68 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Madame Haumance, zo Belgisch als motregen en bier” (6 oktober 2015), De Morgen
  3.   Weblink bron
    BEN VAN ALBOOM
    “Een stad waar mensen wonen van vlees en bloed heeft clubs als Decadance nodig” (29 september 2017), De Morgen
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be