• dog·ma·tisch
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen dogmatisch dogmatischer
verbogen dogmatische dogmatischere
partitief dogmatisch dogmatischers -

dogmatisch

  1. volgens een dogma, op dogma's gericht
    • Hij bleek heel wat dogmatischer dan zijn voorganger. 
  2. niet voor verandering of argumenten vatbaar
    • De kinderen vinden hun vader maar ouderwets en dogmatisch omdat hij vindt dat mannen nooit de afwas hoeven te doen. 
94 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[2]