• dog·ma
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘vastomlijnd geloofsartikel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1804 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord dogma dogma's, dogmata
verkleinwoord dogmaatje dogmaatjes

hetdogmao

  1. (religie) (politiek) een vastomlijnd geloofsartikel dat aan geen beredenering meer is onderworpen
    • Hij hield zich vast aan een dogma. 
    • Petje af, maar ik heb me altijd bij het inconsequente theater gehouden. Of bij het theater van de twijfel. Dat in principe vrij van elk dogma is. [2] 
90 %van de Nederlanders;
92 %van de Vlamingen.[3]
  • dog·ma
enkelvoud meervoud
dogma dogmas

dogma m

  1. (religie) dogma