• re·cal·ci·trant
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘weerspannig’ voor het eerst aangetroffen in 1830 [1]
  • Afkomstig van het Latijnse werkwoord recalcitrare met het voorvoegsel re-
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen recalcitrant recalcitranter recalcitrantst
verbogen recalcitrante recalcitrantere recalcitrantste
partitief recalcitrants recalcitranters -

recalcitrant

  1. onwillig, tegendraads, tegenstrevend, dwars
    • De recalcitrante jongeman werd gedwongen om de taak te verrichten. 
    • Rond 01.00 uur was er veel politie aanwezig in en rondom de Marktstraat. In korte tijd werden meerdere personen aangehouden, zo is te zien op beelden die omstanders maakten. Volgens de politie was er sprake van recalcitrant gedrag, openbaar dronkenschap, belediging en werd er geduwd. [2] 
    • De vrouw had spullen gestolen uit een winkel en werd vervolgens door medewerkers op straat aangesproken. Daarop gedroeg de vrouw zich recalcitrant, omstanders hebben de vrouw vastgehouden tot de politie er was. [3] 
92 % van de Nederlanders;
58 % van de Vlamingen.[4]


  • re·cal·ci·trant
stellend vergrotend overtreffend
recalcitrant more recalcitrant most recalcitrant

recalcitrant

  1. bokkig, dwars, haatdragend, koppig, Evan, onbuigzaam, ongehoorzaam, onverzettelijk, opstandig, rebellerend, recalcitrant, stijfhoofdig, stijfkoppig, stug, taai, verbeten, weerbarstig, weerspannig
  • a recalcitrant substance
een recalcitrant stof
  • recalcitrant teenagers
recalcitrante pubers