Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • stug
[1], [3] stellend vergrotend overtreffend
onverbogen stug stugger stugst
verbogen stugge stuggere stugste
partitief stugs stuggers -
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘stijf’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1350 [1]
[2] stellend
onverbogen stug
verbogen (alleen
predicaat)

Bijvoeglijk naamwoord

stug

  1. weinig meegevend, weerbarstig
    • Het valt niet mee die stugge vacht te borstelen. 
  2. weinig waarschijnlijk, niet te geloven
    • Dat lijkt me echt stug. 
  3. (met name van personen) stijf, niet tegemoetkomend, stuurs
    • De stugge houding van de vakbonden. 


Bijwoord

stug

  1. zonder zich ergens wat van aan te trekken
     Goldie lachte zich gek toen Pogue stug bleef doorblowen tijdens het eten en ik kreeg herhaaldelijk opmerkingen naar mijn hoofd over de kwaliteit van het slijmerige water, dat inderdaad erg vies smaakte door de groene algen.[2]
Anagrammen
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen