• kop·pig
  • afgeleid van kop met het achtervoegsel -ig
  • leenvertaling van Frans têtu [1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen koppig koppiger koppigst
verbogen koppige koppigere koppigste
partitief koppigs koppigers -

koppig

  1. vasthoudend aan eigen wil of inzicht
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]