• prin·ci·pi·eel
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘berustend op principe’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
  • afgeleid van principe met het achtervoegsel -eel [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen principieel principiëler principieelst
verbogen principiële principiëlere principieelste
partitief principieels principiëlers -

principieel [3]

  1. betrekking hebbend op een principe (grondslag, grondidee, stelling, overtuiging)
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]