• spaak
  • In de betekenis van ‘verbinding tussen naaf en velg’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1351 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord spaak spaken
verkleinwoord spaakje spaakjes

de spaakv / m

  1. een staaf die de naaf en de velg van een wiel verbindt
    • De spaak was gebroken, maar dat hinderde niet. 
  2. (gereedschap) staaf als hefboom
99 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[2]