zwengel
- zwen·gel
- erfwoord Ontwikkeld uit Middelnederlands swengel, swingel, uit Germaans *swangila- [1], in de betekenis van “beweegbaar deel van een constructie of werktuig” voor het eerst aangetroffen in het jaar 1371. [2]
- Afgeleid van het werkwoord zwingen met het achtervoegsel -el.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zwengel | zwengels |
verkleinwoord | zwengeltje | zwengeltjes |
de zwengel m
- arm van een hefboom die op en neer of in het rond wordt bewogen, bijv. bij een pomp
- Veel oude waterpompen hebben een zwengel.
vervoeging van |
---|
zwengelen |
zwengel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwengelen
- Ik zwengel.
- gebiedende wijs van zwengelen
- Zwengel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwengelen
- Zwengel je?
- Het woord zwengel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "zwengel" herkend door:
93 % | van de Nederlanders; |
93 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ zwengel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "zwengel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be