zwengelen
- Ontwikkeld uit Middelnederlands swenghelen, swinghelen, aangetroffen vanaf 1494. [1]
- Afgeleid van zwengel “slinger” met het achtervoegsel -en.
- zwen·ge·len
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
zwengelen |
zwengelde |
gezwengeld |
zwak -d | volledig |
zwengelen
- (laten) slingeren
- aan een zwengel draaien
- De oude man zwengelde aan de waterpomp.
- ▸ Zoo was het, in een geval waarvoor de schrijver instaat, voorgekomen dat een vijf en zestig jarig priester, nadat men in zijn kelders en kerktoren vergeefs naar wapenen gezocht had, gedwongen werd eenige uren de pomp te zwengelen, om de soldaten bij het wasschen te helpen.[4]
- (verouderd) (techniek) braken van vlas, d.w.z. de aanhangende houtdeeltjes met een zwengel verwijderen
- Het woord zwengelen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "zwengelen" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ zwengelen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Weblink bron Nestor de Tière“Roze Kate” (1893), p. 773 op dbnl.org
- ↑ Stephanie Claes-VetterStil Leven (vervolgd) in: Dietsche Warande en Belfort, Jaargang 1925 (1925), N.V. Het Vlaamsche Land, Antwerpen, p. 743
- ↑ Weblink bron Albert VerweyBoeken menschen en stroomingen: Brieven uit België in: De Beweging , Jaargang 10 (1914), W. Versluys, Amsterdam, p. 159 op dbnl.org
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be