[1] Een slak (buikpotige)
  • slak
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘metaalafval’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1588 [1]
  • In de betekenis van ‘weekdier’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord slak slakken
verkleinwoord slakje slakjes

de slakv / m

  1. (buikpotigen) een buikpotig weekdier (Gastropoda  ) (ook soms (voeding))
  2. (metallurgie) een onoplosbaar steenachtig afvalproduct van oxides bij het smelten van metaal
  3. (figuurlijk), (informeel) iets wat of iemand die zich opvallend langzaam voortbeweegt, bijv. in een verkeerssituatie
    • Ik ben een slak in het verkeer. 
  • Als een slak op een teerton
Erg traag zijn
  • Op alle slakken zout leggen
over alle onbelangrijke dingen/ kleinigheden commentaar hebben/klagen
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]