schijn
- schijn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | schijn | |
verkleinwoord | schijntje | schijntjes |
de schijn m
- Vaak als een soort voorvoegsel gebruikt als eerste lid van samenstellingen, om aan te geven dat het genoemde niet is wat het tweede lid suggereert (zie onder).
- aanschijn, aardschijn, heiligenschijn, lichtschijn, maneschijn, ogenschijn, te voorschijn, voorschijn, weerschijn, zonneschijn
- Schijn bedriegt
het niet kunnen afgaan op het uiterlijk
1. bedriegelijk voorkomen
2. zweem
vervoeging van |
---|
schijnen |
schijn
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schijnen
- Ik schijn.
- gebiedende wijs van schijnen
- Schijn!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schijnen
- Schijn je?
- Het woord schijn staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "schijn" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[1] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be