Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zweem
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘vleugje’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1773 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord zweem zwemen
verkleinwoord zweempje zweempjes

Zelfstandig naamwoord

de zweemm

  1. spoor.
    • Er was geen zweem van berouw te herkennen. 
     Hoewel boeren in beide regelingen geld ontvangen om met hun bedrijf te stoppen, verschillen de doelen, middelen en de uitvoerder van de regeling. Wel is er één belangrijke overeenkomst: uitkopen gaat altijd vrijwillig. "Er zal nooit een zweem van verplichting aan zitten", verduidelijkt een woordvoerder van het Interprovinciaal Overleg (IPO).[2]
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
zwemen

zweem

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwemen
    • Ik zweem. 
  2. gebiedende wijs van zwemen
    • Zweem! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwemen
    • Zweem je? 

Gangbaarheid

90 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen