• zweem·pje
  • Afgeleid van zweem met het achtervoegsel -pje

het zweempjeo

  1. verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord zweem
     Ik moest dat zweempje blauw te pakken krijgen, die weerschijn van het colbert in die koude staalgrijze ogen.[1]
     Deze strijders, hongerig, in lompen gekleed, verborgen in grotten in de bergen en riolen onder de steden, vochten voor het laatste zweempje menselijke waardigheid.[2]


  1. Victoria Holt
    “Minnares van de duivel” (1982), Saga, ISBN 9788726484731
  2. Liu Cixin
    “Het einde van de dood” (2021), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044645835