• zwe·men
  • In de betekenis van ‘enige gelijkenis hebben’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1615 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zwemen
zweemde
gezweemd
zwak -d volledig

zwemen

  1. ~ naar: min of meer lijken op
     Dat zweemt naar ironie, hè? Hoeveel schetsen hebt u van me, mademoiselle Collison?' 'Ik wilde zo veel aspecten van uw gezicht hebben als maar mogelijk was en ze met elkaar laten versmelten.[2]

de zwemenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord zweem
     De hemel zag er niet langer gitzwart uit maar vertoonde zwemen van paars.[3]


53 % van de Nederlanders;
48 % van de Vlamingen.[4]