[1] Roest
 
[1] Er zit veel roest op dit slot.
  • roest
  • In de betekenis van ‘metaaluitslag’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1287 [1]
Germaans *rūsto
Indo-Europees: *reudh-to- «roodheid»
  • Verwant in Germaans:
West: Engels: rust, Duits: Rost
Noord: Deens: rust, Zweeds: rost
  • Andere Indo-Europese talen
Baltisch: Litouws: rudis
Slavisch: Pools: rdza
Italisch: Latijn: rubigo
  • [2]: Afgeleid van [1], naar de roestachtige aantasting van het blad.
  • [3]: Afgeleid van [1], naar de roodbruine kleur ervan.
  • [4,5]: Mogelijk verwant met rusten.
  • [6]: Waarschijnlijk afgeleid van [4].
1,3,6 enkelvoud meervoud
naamwoord roest -
verkleinwoord - -
2,4,5 enkelvoud meervoud
naamwoord roest roesten
verkleinwoord roestje roestjes

roest

  1. m of o (metallurgie) een rood- of bruingele bedekking aan de oppervlakte van ijzer die ontstaat door aantasting door de zuurstof van de lucht
    • Hij was de roest aan het wegpoetsen toen ik thuiskwam. 
  2. (biologie), (schimmels) m een schimmel behorende tot de Urediniomycetes, een klasse binnen het rijk van de Fungi, behorend tot de stam van Basidiomycota
    • Roesten veroorzaken ziekten bij planten; deze schimmels tasten het blad aan en komen onder andere voor op granen, gras en prei. 
  3. m een roestkleur
    • Deze vogel heeft te veel roest op de vleugels. 
  4. m een rustplek voor hoenders, een kippenhok
    • De hoenders gingen op den roest. 
  5. (jachttaal) m het nachtleger van vliegend wild, met name van kraaiachtigen
    • Er zijn een aantal roesten in deze streek, waar je roeken kunt aantreffen. 
  6. (jachttaal) m uitwerpselen van met name patrijzen bij hoopjes, bij de gulplaats
  • Oude liefde roest niet
Stoett-1393 [2]
  • Rust roest
wanneer je niets doet gaat je vermogen achteruit
vervoeging van
roesten

roest

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van roesten
  2. gebiedende wijs van roesten
vervoeging van
roezen

roest

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van roezen
    • Jij roest. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van roezen
    • Hij roest. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van roezen
    • Roest! 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]