Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • roest·kleu·rig
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen roestkleurig roestkleuriger roestkleurigst
verbogen roestkleurige roestkleurigere roestkleurigste
partitief roestkleurigs roestkleurigers -

Bijvoeglijk naamwoord

roestkleurig [1]

  1. (kleur) de roodbruine kleur van roest hebbend
     Bij een tweede bezoek, niet lang daarna, liet hij zijn oog vallen op een zilvergrijs poesje en een roestkleurig katertje, zusje en broertje, die om en om rollend met elkaar aan het stoeien waren.[2]


Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen