• reu
  • Leenwoord uit het ?, in de betekenis van ‘mannetjeshond’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1285 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord reu reuen
verkleinwoord reutje reutjes

de reum

  1. mannelijke hond
94 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[2]