• teef
  • In de betekenis van ‘wijfjeshond’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240.[1]
  • erfwoord: Middelnederlands tēve, ontwikkeld uit *tibō-; verdere herkomst onduidelijk.[2] Evenals Nederduits Teev, Duits (Hessisch) Ziwwe, Saterfries tieuwe en Oudengels tife, alle ‘teef’.
enkelvoud meervoud
naamwoord teef teven
verkleinwoord teefje teefjes

de teefv

  1. (dierkunde) vrouwelijke hond of vos
    • Het is een teefje van ongeveer drie maanden. 
  2. (scheldwoord) scheldwoord voor een meisje of een vrouw
    ⚠️ Dit gebruik van het woord roept twijfels op over de gebruiker.
    • Hij noemde zijn vrouw soms een teef, wat wij zeer beledigend vonden. 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]