1. Een vrouwtjeshond die zwanger is.
  • vrouw·tjes·hond
enkelvoud meervoud
naamwoord vrouwtjeshond vrouwtjeshonden
verkleinwoord - -

de vrouwtjeshondm

  1. vrouwelijk huisdier van de soort Canis lupus familiaris  
     Bij een nicht van mij thuis, schrijfster van beroep, dus taalgebruikster per definitie, beet mijn hondje (een reu) een paar jaar geleden de cavia van haar jongste zoon dood. Enige tijd later kwam het voorval nog eens ter sprake. Nicht D. vertelde dat een vrouwtjeshond dat nooit zou hebben gedaan: haar oudste zuster hàd een vrouwtjeshond en die had de cavia altijd ongemoeid gelaten. Het woord vrouwtjeshond kwam zo vaak in haar verhaal voor, dat ik haar attent maakte op het bestaan van het woord teef, in onze taal. ‘Dat weet ik’, zei ze, ‘maar dat woord gebruik ik nooit, want het wordt ook wel gebezigd om sommige vrouwen aan te duiden.’[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Gerton van Wageningen
    Reacties : Het timmermens, Genootschap Onze Taal, De Lier in: Onze Taal., jrg. 52 nr. 2/3 (februari/maart 1983), p. 22