• or·di·nair
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen ordinair ordinairder ordinairst
verbogen ordinaire ordinairdere ordinairste
partitief ordinairs ordinairders -

ordinair

  1. gewoon, alledaags, normaal
  2. vulgair, onbeschaafd, grof, plat
98 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]