Een oeros.
  • oer·os
enkelvoud meervoud
naamwoord oeros oerossen
verkleinwoord - -

de oerosm

  1. (evenhoevigen) bepaald soort zoogdier, Bos primigenius  , de uitgestorven, ruige, langhoornige, wilde voorouder van het tamme huisrund die in de ijstijd in Europa, Noord-Afrika en West-Azië leefde
    • Koning Clovis trachtte de oeros te beschermen. 
62 % van de Nederlanders;
53 % van de Vlamingen.[4]