oeros
- oer·os
- (Vroegnieuwnederlands) ooros, uuros, vyros van Middelhoogduits ūrochse zn , in de betekenis van ‘uitgestorven wilde rundersoort’ aangetroffen vanaf 1518; op te vatten als leenvertaling, afgeleid van os zn met het voorvoegsel oer- [1] [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | oeros | oerossen |
verkleinwoord | - | - |
de oeros m
- (evenhoevigen) bepaald soort zoogdier, Bos primigenius , de uitgestorven, ruige, langhoornige, wilde voorouder van het tamme huisrund die in de ijstijd in Europa, Noord-Afrika en West-Azië leefde
- Koning Clovis trachtte de oeros te beschermen.
- runderen, holhoornigen, herkauwers, evenhoevigen, zoogdieren, viervoeters, gewervelden, chordadieren, dieren
1. bepaald soort zoogdier, Bos primigenius
- Het woord oeros staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "oeros" herkend door:
62 % | van de Nederlanders; |
53 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ oeros op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "oeros" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be