• net·werk
enkelvoud meervoud
naamwoord netwerk netwerken
verkleinwoord netwerkje netwerkjes

het netwerko

  1. stelsel van zaken of personen die nauw met elkaar in contact staan
    • het is, ook in Nederland, heel profijtelijk tot het old boys netwerk te behoren 
  2. (informatica) computernetwerk
  3. (wiskunde) afbeelding in het platte vlak van alle zijvlakken van een veelvlak
vervoeging van
netwerken

netwerk

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van netwerken
    • Ik netwerk. 
  2. gebiedende wijs van netwerken
    • Netwerk! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van netwerken
    • Netwerk je? 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]