nap
Niet te verwarren met: NAP |
- nap
- [A] Verwant met Oudsaksisch hnapp, Oudhoogduits hnapf, Angelsaksisch hnæpp, Oudnoords hnappr; buiten het Germaans met Italiaans nappo; verdere etymologie onzeker. In de betekenis van ‘beker’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1100[1] [2]
- [B] Van Frans nappe
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | nap | nappen |
verkleinwoord | napje | napjes |
[A] de nap m
- houten kom
- diepe schotel
- (verouderd), (drinken) drinkbeker, drinkschaal
- (visserij), (scheepvaart) kleine boot gebruikt bij de beugvisserij
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | nap | nappen |
verkleinwoord | napje | napjes |
[B] de nap m
- (Belgisch Nederlands), (huishouden) tafellaken
- Het woord nap staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "nap" herkend door:
73 % | van de Nederlanders; |
72 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "nap" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ nap op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
enkelvoud | meervoud |
---|---|
nap | naps |
nap
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to nap |
he/she/it | naps |
verleden tijd | napped |
voltooid deelwoord |
napped |
onvoltooid deelwoord |
napping |
gebiedende wijs | nap |
nap
- onovergankelijk een dutje doen
- overgankelijk omhoogborstelen
- overgankelijk tippen ww [5]
- IPA: /ˈnɒp/
nap