lepelaar

- le·pe·laar
- In de betekenis van ‘reigerachtige’ voor het eerst aangetroffen in 1270 [1]
- Naamwoord van handeling van lepelen met het achtervoegsel -aar [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | lepelaar | lepelaars lepelaren |
verkleinwoord | lepelaartje | lepelaartjes |
de lepelaar m
- (roeipotigen) Platalea leucorodia
, een steltloper ter grootte van een ooievaar met een lepelvormige snavel
- iemand die of iets dat lepelt
1. een steltloper ter grootte van een ooievaar met een lepelvormige snavel
- Het woord lepelaar staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "lepelaar" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
93 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "lepelaar" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ lepelaar op website: Etymologiebank.nl
- ↑
Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be