• kurk
enkelvoud meervoud
naamwoord kurk kurken
verkleinwoord kurkje kurkjes

de kurkv / m

  1. afdichting voor flessen uit veerkrachtig materiaal dat de flessehals afsluit; oorspronkelijk gemaakt uit de schors van een bepaalde boomsoort (kurkeik, Quercus suber  ), vanaf de 20e eeuw ook wel uit kunststof
    • Door de late goal moesten de kurken nog even op de fles blijven. 
     Eindelijk nam ze een klein aarden kruikje, goot de drank erin, deed er een kurk op en zei: 'Ieder uur tien druppels, drie dagen lang en je paard is weer gezond.'[4]
     Een van de andere jongens kreeg die avond zijn trailnaam. Ik had hem gevraagd de wijn vast open te trekken. Hij draaide de kurkentrekker de fles in en de wijn spoot over hem heen. De fles bleek namelijk geen kurk, maar een draaidop te hebben.[5]
enkelvoud meervoud
naamwoord kurk -
verkleinwoord - -

kurk m/o

  1. geen meervoud licht, poreus materiaal, afkomstig uit de boomschors van de kurkeik
    (wikidata: kurk  )
    • De hengel heeft een handgreep van kurk. 
vervoeging van
kurken

kurk

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kurken
    • Ik kurk. 
  2. gebiedende wijs van kurken
    • Kurk! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kurken
    • Kurk je? 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[6]