Komkommer.
  • kom·kom·mer
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘langwerpige vrucht’ voor het eerst aangetroffen in 1515 [1]
  • van Frans concombre [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord komkommer komkommers
verkleinwoord komkommertje komkommertjes

de komkommerv / m

  1. (voeding) (fruit) (groente) Cucumis sativus   een langwerpige vrucht die men vooral rauw als salade eet (en die meestal als groente wordt beschouwd)
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]