• kol·de·riek
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen kolderiek kolderieker kolderiekst
verbogen kolderieke kolderiekere kolderiekste
partitief kolderieks kolderiekers -

kolderiek

  1. op een humoristische manier, anders dan anders
    • In een piepklein hok staan zo’n twintig bezoekers gedrongen tussen de acht jonge acteurs van Club Gewalt. Die spelen op de Parade (nu in Rotterdam, later in Den Haag, Utrecht, Amsterdam) hun voorstelling Carnavalskinderen: ze zijn verwekt tijdens carnaval en weten niet wie hun vader is. Dat uitgangspunt is meteen het aardigste van een kolderiek half uur waarin de platheid en roes van carnaval wordt bezongen.[1] 
    • De door haar geliefde verlaten Pepa (Almodóvars eerste muze Carmen Maura, met wie hij zeven films draaide) wil zelfmoord plegen, maar zet dat voornemen in de ijskast als ze zwanger blijkt. In haar fraaie appartement in de Spaanse hoofdstad duikt vervolgens als in een klucht een verzameling doldwaze personages op die ook allemaal zo hun sores hebben. Absurdistisch, kolderiek en al helemaal Almodóvar.[2]  
82 % van de Nederlanders;
74 % van de Vlamingen.[3]
  1. NRC Ron Rijghard 1 juli 2014
  2. Volkskrant 9 mei 2017
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be