• pot·sier·lijk
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘lachwekkend’ voor het eerst aangetroffen in 1714 [1]
  • van Duits possierlich [2][3]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen potsierlijk potsierlijker potsierlijkst
verbogen potsierlijke potsierlijkere potsierlijkste
partitief potsierlijks potsierlijkers -

potsierlijk

  1. dwaas, komisch, belachelijk
    • De hofdansen zijn merkwaardig, er is een ganzenrace in slow-motion: het potsierlijke van de pruikentijd buit hij uit tot in het extreme. [4] 
96 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[5]