• be·la·che·lijk
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen belachelijk belachelijker belachelijkst
verbogen belachelijke belachelijkere belachelijkste
partitief belachelijks belachelijkers -

belachelijk

  1. lachwekkend, om uit te lachen, idioot, bespottelijk, vreemd
    • De man had een belachelijke petje op zijn hoofd tijdens carnaval. 
     Het is dat die gasten dit jaar de prijs belachelijk hebben opgeschroefd, anders waren wij daar weer naartoe gegaan.[1]
     Misschien voelde Jeroen zich na zijn belachelijke gedrag van die morgen zo bezwaard dat hij nu fris en monter voor haar wilde verschijnen.[1]
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]